Lieve Mariën schrijft vooral cursiefjes, die in verschillende media gepubliceerd worden. Haar teksten combineren een journalistieke waarneming over het verleden, het heden, met een persoonlijke ervaring. En zetten hierdoor gebeurtenissen in hun perspectief.
De voordeur klikte open en ik stapte de lange gang door. De vloer van de gang was een mozaïek van kleine baksteenrode en okergele tegels met een vaag donker streepje erdoor. De gang strekte zich uit naast de “voorkamer”. Daar pronkten de oosterse tapijten en stond het chique salon, met op de hoge rugleuning, ter bescherming, grote ronde gehaakte lappen. Maar deze voorkamer trok me nooit aan. Daar werd niet in geleefd. Die werd alleen op hoogdagen gebruikt, of wanneer mijnheer pastoor of verre familie op bezoek kwam. O ja, ze werd wél gebruikt om steevast mijn grootmoeder haar heerlijke zelfgemaakte kroketten te laten afkoelen. Het was er koud en noch de poezen noch de hond mochten er binnen.
Iedereen die kind aan huis was, ging dus de gang door en kwam in de eetkamer waar de stoof, die mijn grootmoeder steevast “haar heet duveltje” noemde, een gezellige warmte uitstraalde. Maar het echte hart van het huis, lag nog een kamer verder: het was de keuken. “Ons Moe” was een eerste klasse kokkin. Ze kluste bij als kokkin voor huwelijken en communies. Daarnaast was ze naaister gespecialiseerd in kindermantels. Vaak begon ze ook met koken voor het middagmaal direct na het ontbijt. Stoofpotten en soepen, met eigen getrokken bouillons moesten héél lang trekken. “Een goede soep wordt één dag op voorhand gemaakt” leerde ze me. “En soep trekken is niet koken” preciseerde ze verder. “De soep moet bewegen en niet met grote bellen doorkoken”.
Later kwam naast de keuken een echte badkamer. “Met een echt groot bad” zei ons Moe fier. Toen de badkamer af was, kwam zowat de halve straat dit wonder bekijken. Ik vond het toen maar niets. Dat bad was veel te groot en te breed. Als kind had ik liever, midden in de keuken, het grote ovalen zinken bad waar eerst kokend water inkwam en vervolgens koud water bijgevoegd werd tot de temperatuur goed was. Ik was eerst aan de beurt, dan waste ons Moe zich in het zinken bad, en tenslotte, als voorlaatste onze Va. Want de laatste was Billy, een zwarte bastaard-poedel met witte poten en een witte borst. Na de wasbeurt, schuurde ons Moe steeds de keuken. “Die lag dan toch al nat” zei ze praktisch. Ik hielp mee. Want de groene zeep was perfect om op blote voeten te glijden. “Beter dan een glijbaan in de sneeuw” dacht ik. En vooral minder koud.
Mijn grootvader was een metser. “Nee nee” verbeterde hij steevast, “een meestergast-metser”. Een heel belangrijk verschil, want een meestergastmetser las de plannen van de architect en stuurde de rest van de ploeg aan. Hij verdiende ook meer. “Onze Va” was in mijn kinderogen, ijzersterk. Op een wankele houten ladder droeg hij een hele partij rode baksteen naar boven. Hij had dan ook zijn huis zelfgebouwd. Steen voor steen. Hij gaf steeds zijn loon af aan ons Moe en kreeg vervolgens een “zondag” die hij integraal samen met mij opmaakte.
Zondag was ook de dag dat ons Moe langer sliep. Op zondag kwam hij me wakker maken, waste en kleedde me aan. Samen vertrokken we dan vroeg naar de bakker om krakend verse pistolets. Samen zetten we de ontbijttafel, bakten we spek met eieren en maakten toen pas ons Moe wakker. Daarna was het pas echt feest. Ik vertrok met onze Va met de bus naar de “koekenstad”. Met mijn kleine kinderhand in zijn grote ruwe hand. In de winter gingen we naar de matineevertoningen van Tom & Jerry.
Toen ik onlangs de brullende leeuw van Metro-Goldwyn-Mayer zag als begin van een oude film, kon ik niet anders dan, een beetje weemoedig, aan mijn kinderjaren terug te denken. De jaren vijftig van vorige eeuw. Al zo lang geleden…